|
[Dit is een licht bewerkte versie van een hoofdstuk uit 'Hoe komen kringen in het water' uit 1989. Deze tekst is dus grotendeels in de tweede helft van de tachtiger jaren geschreven.]
De evolutietheorie is, als alle theorieën over geschiedenis, een vreemd ding. Met een theorie voorspel je bepaalde waarnemingen maar alles wat je over evolutie zegt, bestaat uit voorspellingen die allang uitgekomen zijn voordat je er iets over beweerde. Dat maakt het bedenken van een stukje evolutietheorie enerzijds gemakkelijk, want wat je beweert is toch nauwelijks controleerbaar, en anderzijds ontzaglijk moeilijk, want je kunt zelf de zaak ook niet goed controleren en dus gemakkelijk inconsistente modellen bij elkaar fantaseren. Hoe vind je een weg in het drijfzand?
Ik ga geen samenvattig geven van de evolutietheorie, maar ik pik er hier en daar wat uit, zet wat puntjes op i's en zuig wat uit mijn duim. Ik heb daarbij twee dingen op het oog, waarvan het eerste is dat in gepraat en geschrijf over evolutie uitdrukkingen voorkomen die me niet zo bevallen, 'de strijd om het bestaan' bijvoorbeeld. Is het mogelijk om die woorden te vermijden, kan je er zonder, slaan ze wel echt ergens op? Het tweede punt is dat in populariserende uiteenzettingen over evolutie vaak elementen zitten die enigszins tegen mijn intuïtie indruisen. Het idee van geleidelijke evolutie bijvoorbeeld, met tussen aap en mens strompelende wezens die heel langzaam op twee benen leerden lopen en heel langzaam hun beharing verloren.
STRIJD
Charles Darwin die in 1858 zijn invloedrijke evolutietheorie naar buiten bracht, was nogal vaag over strijd. Hij zei dat hij het in overdrachtelijke, in niet-letterlijke zin gebruikte. Heel vaak echter wordt het woord toch (nogal) letterlijk ingevuld, maar ik houd niet van strijd en wil het woord alleen dan gebruiken als je het letterlijk kunt opvatten, als het om doodslag en dergelijke gaat. En komt doodslag in de natuur voor? Is het eigenlijk wel nodig, dat woord 'strijd'? Er is een duidelijk woord voor het soort 'strijd' waar het in de natuur meestal om gaat, namelijk parasitisme. Dat is: leven ten koste van andere levende wezens. Sommige bacteriën parasiteren op mij (terwijl ik met andere bacteriën juist een prima band heb, ik zou niet zonder ze kunnen), roofdieren parasiteren op andere dieren, en planteneters parasiteren op de plantenwereld. Een ontmoeting tussen een hongerige leeuw en een zebra kan weliswaar tot bloederige taferelen leiden maar is mijns inziens niet wezenlijk anders dan een ontmoeting tussen een hongerige zebra en een pol gras. Dat laatste noem je geen strijd, dus waarom het eerste wel? Parasitisme dus. Sommige planten doen daaraan, en alle dieren; sommige schimmels, sommige bacteriën en alle virussen.
Van parasitisme merk je buiten etenstijd meestal niets. Voor een zich niet hongerig gedragende leeuw doet een gazelle nauwelijks een stap opzij, en in een oud dassenhol kunnen vossen én konijnen tegelijk leven, zo wordt verteld.
Bestaan er buiten parasitisme-tijdens-etenstijd andere toestanden die het etiket 'strijd' opgeplakt zouden kunnen krijgen? Er bestaat 'knokken om de hiërarchie' en het 'bezetten van territoria'. Toch is het volgens mij niet zinnig om het dan over strijd te hebben, voor die dieren is dat blijkbaar de rustigste manier van bij elkaar in de buurt wonen. Hiërarchie en territoria zijn er juist om heftige strijd te voorkomen. Andere dieren dan wij zijn niet zo goed in het met woorden aangeven hoe de verhoudingen liggen, en dus zeggen ze het met bluffen, met soms wat stoeien en heel soms met stevig knokken. Maar zelfs dan gaat het zelden echt hard tegen hard. Dat is logisch, want bij hard tegen hard zouden ook de 'winnaars' verwondingen hebben, met infectiegevaar als mogelijk bijverschijnsel. Hard tegen hard is onder andere daarom niet 'in het belang van de soort'.
Bovendien: chimpanseemannetjes gaan na een partij bluffen uitgebreid met elkaar vlooien/knuffelen -- blij dat weer duidelijk is hoe de wereld in elkaar zit. En dat is waar het ze om gaat.
UITWAS
Bestaat er buiten het leren-hoe-de-verhoudingen-liggen iets wat wel degelijk moord-en-doodslag-achtig is? Heel soms komen naburige mierenhopen in tijden van overbevolking tot onfrisse oorlogen. En veel vaker komen (in tijden van overbevolking?) naburige hopen van de soort mens ook tot onfrisse oorlogen. (Er bestaan trouwens geen frisse.) Zo zijn er misschien nog wel wat meer gedragingen van deze of gene diersoort die je strijd kan noemen. Maar je kan ze ook uitwassen noemen.
Ik hou niet van strijd, schreef ik. Ik hou net zo min van parasitisme, van hiërarchieën en van territoria, en ik zie daarom geen aanleiding om de Natuur op een voetstuk te zetten. Maar er is wel aanleiding om onderscheid te maken tussen de soort mens enerzijds en de rest van de natuur anderzijds. Mensen kunnen namelijk besluiten om niet meer aan moord en ander knokken te gaan doen, een stap die zo te zien de rest van de natuur niet kan zetten. Ik zie hoe territoria en hiërarchieën bij andere dieren 'erbij horen', maar daaruit volgt op geen enkele manier dat dergelijke toestanden ook bij mijn eigen soort zouden 'horen'. Met andere soorten kan ik niet praten, met mijn eigen soort wel, en dat is een enorm verschil. Een verschil dat ondermeer veroorzaakt dat bij de mens veel meer dingen 'uitwas' te noemen zijn -- en ook heel wat dingen 'strijd'.
Het grappige is dat ik hier precies het tegenovergestelde doe als wat met evolutietheorie zo vaak is gedaan. De theorie is namelijk door heel wat mensen aangegrepen om allerlei strijdachtige gedragingen van mensen goed te praten, terwijl ik juist vind dat het eerder onze 'natuur' is om strijdachtige dingen te gaan wegwerken. Of om het op de spits te drijven: als je vindt dat territoria en strijd erbij horen, dan moet je de menselijke taal onzinnige franje vinden.
PARASITISME
Hoe 'erg' is parasitisme? 'Prooien' en hun parasieten zijn altijd min of meer aan elkaar gewaagd. Dat ligt voor de hand want parasieten die hun prooi, hun eten dus, kunnen uitroeien zouden daarmee zichzelf uitroeien. Dat zal heus wel eens gebeurd zijn, maar het lijkt me de normale situatie dat de wereld voor parasieten slechts dan goed leefbaar is als er volop eten is, als er dus totaal geen sprake is van het uitroeien van het voedsel. Er kan bijvoorbeeld maar 1 wolf zijn per 100 rendieren; en voor ieder rendier moeten er vele, vele eetbare planten zijn. Oftewel: dieren redden het niet wanneer ze veel moeite moeten doen om aan hun eten te komen. Liever lui dan moe!
Hieruit volgt dat een parasitair levende diersoort waarschijnlijk al uitsterft lang voordat het voedsel uitgestorven is. Ga maar na: wanneer het voedsel bijna uitgestorven is zal de bevolkingsdichtheid van parasieten enorm laag moeten zijn, zo laag dat ze hun soortgenoten niet meer tegen kunnen komen, wat als gevolg heeft dat er geen voortplanting meer zal zijn. (Even terzijde: de voorbeelden die ik geef gaan voornamelijk over dieren, omdat wij zelf dieren zijn. De voorbeelden zouden natuurlijk ook over bacteriën of schimmels of planten hebben kunnen gaan.)
Uit het voorgaande volgt dat meestal slechts enkele individuen van een soort moeite zullen hebben met het ontlopen van de parasieten, namelijk degenen die je de 'zwakkeren' zou kunnen noemen -- dat zijn de jonge en de heel oude en/of zieke individuen. Voor de overige prooidieren bestaat de 'strijd om het bestaan' slechts uit het af en toe even wegrennen. 'Strijd om het bestaan' is al met al een nogal hol begrip.
HET WEER
In leven kunnen blijven hangt niet alleen af van hoe ontmoetingen met parasieten verlopen maar is ook afhankelijk van bijvoorbeeld de weersomstandigheden. Hier geldt iets dergelijks als dat er volop eten moet zijn: levende wezens kunnen alleen op die plaatsen voorkomen waar ze jaar in jaar uit kunnen overleven, dat wil zeggen dat ze daar leven waar het gemíddelde weer bij ze past. Alleen durend extreme weersomstandigheden zijn onleefbaar en eventjes extreem is wél leefbaar. ('Eventjes extreem' hoort bij 'gemiddeld' namelijk.) Met andere woorden: levende wezens zijn opgewassen tegen veel extremere omstandigheden dan die waarin ze het grootste deel van de tijd leven. Hier zit weer achter dat onder durend extreme omstandigheden de bevolkingsdichtheid zo laag zal worden dat de beesten elkaar niet meer tegen kunnen komen om aan voortplanting te gaan doen.
Dus een plant die in de woestijn groeit (woestijnen zijn vaak niet 100 procent plantloos) 'strijdt' niet tegen de droogte en 'vecht' niet voor water, zoals dat wel gezegd wordt. Nee, die plant groeit gewoon daar waar de omstandigheden voor die plant gewoon zijn, gewoon genoeg. Zou zo'n plant ergens willen leven waar nóg minder water is dan 'wil' die plant iets onmogelijks. (Zoals ik iets onmogelijks wil wanneer ik een aarde zonder parasitisme wil. Zou ik de natuur zelf uitgevonden hebben dan zou ik geprobeerd hebben om parasitisme weg te laten. Ik zou dan, net als veel planten nu, willen leven van lucht, water en zand, met de daarin aanwezige zuren, zouten, enzovoorts. Maar..., dan zou dat parasitisme genoemd kunnen worden!)
CONCURRENTIE
Wanneer het zo is dat dieren slechts daar leven waar gemiddeld genomen volop voedsel is, dan komt het er op neer dat er meestal geen sprake hoeft te zijn van het wegkapen van voedsel voor de neus van een ander. Ik denk daarom dat het begrip 'concurrentie' niet nodig is. Wanneer een meeuw voedsel van een eend pikt dan noem ik dat een vorm van parasitisme, daar heb ik geen nieuw woord bij nodig. (Geruzie om voedsel zie je voornamelijk als dieren gevoerd wórden. Het is geen erg natuurlijke situatie dat voedsel zomaar ineens tevoorschijn komt uit een handtasje. Er zijn trouwens maar weinig diersoorten die er wat in zien, in het door mensen gevoerd worden -- waaruit volgt dat voeren het evenwicht nogal eens verstoort want je voert slechts enkele soorten. (Een vuilnisbelt aanleggen is ook een vorm van voer strooien. 'Rattenplagen' en 'meeuwenoverlast' zijn daarom eerder 'mensenplaag' en 'mensenoverlast', dus 'mensenschuld' (als je van schuld wilt spreken), niet de 'schuld' van die dieren.))
Maar kan je van concurrentie spreken wanneer tijdens extreme omstandigheden het voedsel moeilijk te vinden is? Hoe gaat in zulke rampzalige tijden het 'verdelen' van voedsel? Als er ineens een enorm pak sneeuw valt wordt het voor grasetende dieren moeilijker om hun dagelijkse portie bij elkaar te scharrelen. Normaal gesproken hebben ze per individu volop graasgebied tot hun beschikking, en wanneer er sneeuw ligt hebben ze hun héle gebied nodig om krap hun buik vol te kunnen krijgen. Het kost ze weliswaar veel energie om dat gebied af te sjouwen, maar zolang ze zich niet begeven op het graasgebied van de buren kan je niet van concurrentie spreken. Wat gebeurt er echter zodra ze echt te weinig eten kunnen vinden in hun vertrouwde gebied? Gaan ze dan bij de buren eten snaaien? Het zou mij verbazen, omdat namelijk het gebied van de buren er ongeveer net zo besneeuwd uitziet. Het zal eerder een kwestie van mazzel zijn, en geen kwestie van concurrentie. Je hebt bijvoorbeeld mazzel als je niet zo vatbaar voor ziektes bent (wat wil zeggen dat je goed opgewassen bent tegen parasieten). Of je hebt mazzel omdat er bij jou wat minder sneeuw terecht gekomen is.
En zo zal een nogal vatbaar beest op een weinig besneeuwde plek de winter goed door komen, terwijl een weinig vatbaar beest op een plek waar veel sneeuw naar toe gewaaid is, de winter juist niet doorkomt. Het zijn dus niet per se de 'fitsten' die overleven. Wat je over fitheid kan zeggen is daarom slechts dat voor de dieren van een bepaalde streek geldt dat de gemiddelde fitheid door een strenge winter een heel klein tikje vergroot zou kunnen worden. Dit kan je overigens niet letterlijk opvatten: aan het eind van de winter zijn ze allemaal niet zo fit meer. [zie nawoord-1]
Van het afsjouwen van een groot gebied kan je zo moe worden dat je niet genoeg weerstand meer hebt tegen parasieten. Er is daarom een bepaalde gebiedsgrootte die genoeg moet zijn, ook voor als er een dik pak sneeuw ligt. En dat zou weleens precies de gebiedsgrootte kunnen zijn waar ik het de hele tijd al over heb: 'volop gebied voor volop te eten onder gemiddelde omstandigheden.' Wanneer individuen op zo'n gebiedsgrootte uit zijn, zal er onder extreme omstandigheden geen sprake van voedsel jatten ('concurrentie') zijn.
OVERBEVOLKING
Nu weer over niet-extreme omstandigheden. Je zou vermoeden dat in zulke omstandigheden van overvloed de bevolkingsdichtheid enorm zal stijgen omdat er immers volop voedsel is. Toch zie je dat slechts zelden gebeuren. Immers, zou de bevolkingsdichtheid erg stijgen, dan zouden zonder uitzondering alle individuen van de soort tijdens de eerste de beste extreme omstandigheden in moeilijkheden komen. Ze zouden allemaal te weinig gebied hebben zodat ze allemaal doodgaan. Om dat te voorkomen moeten dieren als het ware een 'bevolkingsdichtheidinstinct' hebben. Ze zijn dus uit op gemakkelijk voedsel kunnen vinden (zoals ik hierboven al beschreef) of ze worden doodmoe wanneer ze te vaak soortgenoten tegenkomen, waardoor ze in tijden van overbevolking blijvend moe zullen zijn. Daarvan worden ze zenuwachtig, en van zenuwachtigheid neemt hun vatbaarheid voor parasieten en voor hartaanvallen toe -- waardoor de bevolkingsdichtheid zal gaan dalen. Het bevolkingsdichtheidsinstinct zou wel eens simpel kunnen bestaan uit het ook rond de voortplanting liever lui dan moe zijn.
(Terzijde: hoe zit het met het 'bevolkingsdichtheidinstinct' van de soort mens? Zit het daarmee wel goed, gezien het feit dat mensen vaak uit zijn op hun gemak? Of zit het juist niet goed, omdat ze zo weinig over lange-termijn-gevolgen nadenken met hun toch behoorlijk grote hersenen? De huidige leefwijze van de meeste mensen levert alleen bij lage bevolkingsdichtheden geen ernstige problemen op voor de lange termijn. En dus, mensen, kies maar: ofwel je hoofd gebruiken om rampen te voorkomen, ofwel je leven zo plannen dat de bevolkingsdichtheid gaat dalen. Ofwel de zondvloed.)
Wanneer een soort een goed bevolkingsdichtheidinstinct heeft (of een 'bevolkingsdichtheidsbewustzijn', ook dat kan), dan loopt het leven op rolletjes: onder gemiddelde omstandigheden gaat alles gemakkelijk, en onder extreme omstandigheden is er voldoende speelruimte om te overleven. In de praktijk echter grijpt niet altijd alles zo prachtig in elkaar. En juist wanneer de boel niet zo best in elkaar grijpt vindt er evolutie plaats.
DOORGEEFLUIK
Voortplanten is dat erfelijkheidsmoleculen doorgegeven worden aan de volgende generatie. Die erfelijkheidsmoleculen bevatten 'recepten', bijvoorbeeld aanwijzingen hoe een nagel van een kleine teen gemaakt moet worden, of een lel van een oor. Het recept voor de bouw van een heel levend wezen kan enorm groot zijn: bij virussen bevatten de erfelijkheidsmoleculen van een cel een recept van 1.500 tot 500.000 letters (de recepten zijn geschreven met een alfabet van slechts 4 letters), erfelijkheidsmoleculen van een bacterie bevatten ergens tussen 1 en 50 miljoen letters, terwijl dat aantal bij zoogdieren (en daar horen wij bij) tussen de 3 en de 11 miljard bedraagt. Om je heen kun je zien dat er met al die letters heel verschillende verhalen verteld kunnen worden. (Het totale aantal letters zegt niet echt iets over de ingewikkeldheid van het wezen dat met dat recept wordt gemaakt. In lange recepten wordt een hoop gestotterd, sommige zinnetjes zitten er 100 of zelfs een miljoen keer in.) [zie nawoord-2]
Er worden steeds weer nieuwe verhalen verzonnen. Het recept voor een mens is namelijk een mengsel van de letters uit de recepten waar beide ouders mee waren gemaakt en dat mengsel vormt een nog nooit eerder verteld verhaal. Verder is het zo dat er bij het overschrijven schrijffouten gemaakt worden (cellen kunnen niet zo goed schrijven moet je weten). Zou je dan ook de geschiedenis van een groep beesten lange tijd kunnen volgen, dan zou je zien dat vanwege de schrijffouten de erfelijkheidsmoleculen (en daarmee de eigenschappen) van iedere volgende generatie niet zomaar een mengsel zijn van het oude, maar dat er het een en ander veranderd is. Er zijn zogeheten mutaties opgetreden ('verandering' is in het latijn 'mutatio').
Een individu met haar of zijn of zaar (bij tweeslachtige wezens) erfelijkheidsmoleculen gaat dood ofwel voordat ofwel nadat hij of zij of ij zich voortgeplant heeft. Zodoende zijn het louter individuele belevenissen die veroorzaken dat een erfelijkheidsbouwsteen ofwel verdwijnt (het individu gaat dood), ofwel doorgegeven wordt (het individu komt tot voortplanting).
Nu is het zo dat er slechts dan doodgegaan wordt wanneer de omstandigheden te extreem zijn voor een individu. Dat kan voor een deel van de jonge individuen erg snel het geval zijn, namelijk als ze met een 'krakkemikkig' recept in elkaar gezet zijn. (Soms kan dat al voor de geboorte aan het licht komen: miskramen. De meeste mutaties leveren trouwens een miskraam op, het zijn te grote veranderingen.) Er zijn slechts kleine verschillen tussen de individuen die wegens 'onkrakkemikkigheid' oud genoeg worden om aan voortplanting toe te komen. Die kleine verschillen zijn slechts onder extreme omstandigheden belangrijk -- en dan zal blijken of het voor de een echt te extreem is (zodat die dood gaat), terwijl het voor de ander nog maar 'gewoon' extreem is. De laatste stap in de redenering is: degenen die op hogere leeftijd doodgaan aan te extreme omstandigheden, zijn het meest aan voortplanting toegekomen, en dus zullen hun licht gunstigere erfelijkheidsmoleculen aan ietsje meer nageslacht doorgegeven worden.
Nu is het zo dat extreme omstandigheden er niet zo vaak zijn, want anders waren ze niet extreem, zodat in het algemeen zo'n beetje alles doorgegeven zal worden aan de volgende generatie. Meestal is er geen 'survival of the fittest' dus, waaruit dan weer volgt dat evolutie slechts heel erg langzaam kan gaan.
NIS
Maar wat is langzaam? Volgens mij zijn er twee soorten evolutie, de heel erg langzame en de snelle evolutie, met niets daar tussenin. De snelle evolutie gaat nog steeds langzaam, per generatie zien wij niet of nauwelijks iets veranderen, maar het gaat fors sneller dan bij de echt langzame evolutie van het vorige hoofdstukje.
De zeer snelle langzame evolutie treedt op wanneer levende wezens een heel nieuwe berg voedsel ontdekken, voedsel dat nog niet door anderen is ontdekt. Je zal in zo'n situatie zien dat vrijwel alle erfelijkheidsmoleculen doorgegeven worden omdat het leven zo gemakkelijk is als er overvloed is. Bovendien zie je de dieren zich snel over een groot gebied uitbreiden, naar alle gebieden waar dat nieuw ontdekte voedsel aanwezig is. Degenen die ver uit elkaar wonen zullen niet met elkaar paren en dus enigszins uit elkaar groeien -- op die manier onstaan nieuwe (onder)soorten. Zo zie je bij de gele kwikstaart dat ze er in allerlei delen van Europa anders uitzien. Volgens mij hebben die dus eerst nieuw voedsel ontdekt, hebben ze zich vervolgens over Europa verspreid, en zijn ze in de tussentijd uit elkaar gegroeid. Over een tijdje zullen de kwikstaarten van de Balkan niet meer met die van hier kunnen mengen, zodat er dan meerdere soorten gele kwikstaarten zijn. ('Soort' slaat op wat je op 1 moment in 1 streek ziet. Het begrip past eigenlijk niet bij evolutietheorieën omdat kinderen en hun ouders altijd tot dezelfde soort behoren. Je kan terugkijkend in de tijd nooit een grens aangeven waar de ene soort in de andere is overgegaan, want die grens zou dan ergens tussen ouders en hun kinderen moeten liggen. Of anders gezegd: synchroon (op 1 moment) is het niet zo moeilijk om soorten te onderscheiden, maar diachroon (door de tijd heen) ligt dat anders, is 'soort' eigenlijk een wanbegrip.)
Het ontdekken van voor het oprapen liggend voedsel wordt het ontdekken van een nieuwe nis genoemd. 'Nis' staat daarbij voor alles wat een levend wezen nodig heeft: dit voedsel, zulk weer, bepaalde mogelijkheden om te wonen. Het is een abstract begrip -- zo hoort een eik niet bij de nis van dieren die helemaal niets met een eik doen, ook al wonen ze er vlak naast.
Een nieuwe nis kan natuurlijk alleen maar ontdekt worden als een dier zintuigen heeft om die nis op te kunnen merken. Dat wil zeggen, er moet eerst evolutie zijn geweest die de zintuigen geschikt maakte om te kunnen ontdekken dat de nis als gegoten zit, dat die 'past'. [zie nawoord-3]
PASSEN
Ik gebruik hier het woord passen en niet het in evolutietheorieën gebruikelijke 'aanpassen'. Dat laatste woord vind ik niet duidelijk, het klinkt me te actief. Het doet voorkomen dat een levend wezen zelf de erfelijke eigenschappen zou kunnen veranderen, en dat is volgens mij en vele anderen niet het geval. Het is natuurlijk wel zo dat levende wezens zich 'aanpassen' aan wat er te eten is -- ik eet bijvoorbeeld geen aardbeien buiten de aardbeientijd. Maar dat is een open deur, vooral omdat het niets met evolutie te maken heeft, want daarbij gaat het om lange halzen en dergelijke 'aanpassingen'. Een giraf kreeg eens per ongeluk een lange hals en liep vervolgens niet zo per ongeluk tegen hoog hangende onopgegeten blaadjes aan. Daar zat geen plan achter, de giraffes gingen niet ineens lange halzen willen hebben. Ze gingen echter wel hoge blaadjes willen eten en pas toen ze een lange hals hadden zagen ze meer onopgegeten blaadjes dan hun korthalzige verwanten, en daardoor pasten de langhalzigen 'beter' bij de giraffenmanier van eetbare blaadjes zoeken dan de korthalzigen. Wat onder extreme omstandigheden natuurlijk van belang kan zijn.
CONCURRENTIE TUSSEN SOORTEN
In het stukje over concurrentie ging het er om of dieren van 1 soort elkaar in de weg zitten. Een verwant punt is in hoeverre er van in de weg zitten sprake is wanneer dieren van twee soorten op hetzelfde voedsel uit zijn. Er wordt beweerd dat dit soms kan leiden tot het uitsterven van een soort. Maar hoe gaat dat dan? Welke individuele belevenissen veroorzaken een dergelijk uitsterven van een soort?
Het schijnt dat de soort konijn de soort haas (langzaam) 'verdringt' wanneer ze op dezelfde plek allebei voorkomen. Toch zagen wij op Terschelling een haas, een konijn en een wulp vlak bij elkaar zitten eten. Die drie zorgden er bovendien voor om steeds bij elkaar in de buurt te blijven -- om van elkaars oplettendheid te kunnen genieten, neem ik aan. (Dat is sowieso de voornaamste reden dat leven in groepen gunstig is -- iets wat echter alleen mogelijk is wanneer de gebiedsgrootte per individu niet erg groot hoeft te zijn.) Dat konijn deed zo te zien niets waar die haas last van kon hebben.
Wat er gebeurt is dit. De konijnen eten niet alle gras tot de laatste sprietjes op, want wat ze willen is onder gemiddelde omstandigheden hun bevolkingsdichtheid bij de aanwezige hoeveelheid voedsel laten passen. Er is dus domweg meestal ook voedsel voor hazen beschikbaar. Die zelf ook geen neiging hebben om alles tot de laatste sprietjes op te eten.
Deze kwestie met de hazen en konijnen is een oorzakelijke puzzel die nogal lastig is (wat eigenlijk voor alle oorzakelijke puzzels geldt) en ik geef hier een mogelijke oplossing van de puzzel.
Het gaat zo. Ineens komt er een strenge winter en heel wat hazen en konijnen gaan dood. Wordt het weer lente dan blijkt dat er open plaatsen zijn. Zelfs als van konijnen en hazen eenzelfde percentage de winter niet doorkomt kan de verhouding hazen/konijnen gaan veranderen, namelijk wanneer het zo is dat konijnen ietsje sneller plaatsen waar niemand woont kunnen ontdekken. De konijnen die een open plek inwandelen kunnen natuurlijk niet weten of daar voor de strenge winter een konijn of een haas heeft gewoond, en de hazen die wel kunnen weten wie daar woonden zijn nou net de hazen die dood zijn gegaan. Dat wat op het eerste gezicht voedselconcurrentie lijkt, kan beter als een verschil in 'ontdekkingsreizigerheid/honkonvastheid' benoemd worden.
Iets anders over 'passen'. Je moet niet denken dat de 'best bij de omstandigheden passende' soorten dus ook wel het langst op de aarde zullen rondlopen. Dat hoeft helemaal niet. Want wat er vaak gebeurt is dat de individuen van een goed passende soort langzaamaan groter worden, omdat grote individuen nu eenmaal minder kwetsbaar zijn dan kleine. Het duurt echter een hele tijd voordat een groot individu volgroeid is, en daarom zal bij een reuzensoort het opvolgen van de generaties langzaam gaan. Daardoor wordt een soort-van-onkwetsbare-individuen als soort juist erg kwetsbaar, want zij kunnen maar langzaam evolueren wanneer de omstandigheden zich snel en blijvend wijzigen. De het best bij de (vorige!) omstandigheden passende soorten sterven dan het eerst uit. Soms is passen-bij-de-omstandigheden het passendst, en soms is kunnen-evolueren passender.
Een voorbeeld hiervan zou de mammoet kunnen zijn. Er wordt wel beweerd dat bij hun uitsterven 'de mammoet al niet meer de mammoet was', kleiner namelijk. Dank je de koekoek! Het eindigen van een ijstijd gaat nogal snel, zodat van grote soorten juist de kleinsten het tempo van de veranderingen enigszins bij kunnen benen (gesteld dat die een snellere generatiewisseling hebben of krijgen). Dus die kleinere mammoeten, dat waren juist de ware mammoeten. (Overigens schijnt de mammoet vooral ook te zijn uitgestorven vanwege bejaging door mensen. De mens kan juist wel zijn voedsel doen uitsterven, want ze trekken dan naar elders, ze hebben namelijk een grote ontdekkingsreizigerheid. En ze, de macho's, zijn zelfs niet te beroerd om niet alleen de mammoeten maar ook de mensen van elders een kopje kleiner te maken als er niet genoeg plek voor iedereen is.)
Voordat ik overga naar een schets van onze eigen voorgeschiedenis een soort conclusie: het komt mij voor dat sommige begrippen beter in de evolutietheorie passen dan andere, omdat ze beter verklaren hoe belevenissen van individuen de geschiedenis van soorten bepalen. Honkvastheid, passen, parasitisme en bevolkingsdichtheid passen er mijns inziens beter in dan strijd, aanpassing en concurrentie. Gooien we laatstgenoemde groep begrippen weg, dan kunnen we niet meer in de war raken doordat die begrippen, wanneer je ze op de mensenwereld laat slaan, iets anders betekenen dan wanneer ze op andere dieren slaan. Bij de mensen staat concurrentie bijvoorbeeld voor het expres niet overleggen waar dat wel degelijk mogelijk zou zijn -- en waar in de (overige) natuur zie je zoiets onnozels?
ER WAS EENS...
Er is evolutie. Onvoorzien worden allerlei uitvindingen gedaan. Vlinders ruiken met hun tasters, spinnen met hun poten, olifanten met een stofzuigerslang en slangen met hun tong. Mensen met een mops-, haak- of wipneus. Daardoor hebben beesten mogelijkheden om bepaald voedsel te ruiken, om een bepaalde woonplek te ontdekken. Wij kunnen niet wonen op de plek waar een bacterie wel kan wonen, wij zijn veel te groot en ingewikkeld voor in een nis van en bacterie. Omgekeerd zijn er binnenin ons weer nissen voor allerlei kleintjes, bacteriën. Die vinden 'ingewikkeldheid' maar 'dom', terwijl wij de bacteriën 'dom' kunnen vinden. Alle beesten even dom? Dat lijkt me geen zinnige vraag. Leuker is de vraag hoe onze geschiedenis is verlopen. Een vraag waar ik een lang antwoord op geef.
Ooit ontstond er een zich niet vlekkeloos voortplantend molecuul in een poel die hevig stonk (maar er waren nog geen neuzen om dat te kunnen ruiken). Er was geen zuurstof in de lucht, en erg warm was het.
Hoe toen de volgende stap is gedaan is (mij) duister, maar in ieder geval zat na een tijdje ieder zich voortplantend molecuul in een zak. Zo'n zak noemen we een cel, een eencellig levend wezen. Doordat de voortplanting niet vlekkeloos verliep ontstonden er langzamerhand verschillen tussen cellen, en opeens ontdekten sommige soorten cellen dat ze beter in elkaar konden gaan wonen; zo zijn de eencelligen-met-kern ontstaan. Later ontdekten sommigen bepaalde eencelligen-met-kern dat zij op hun beurt ook samen op konden gaan trekken; zo ontstonden de meercelligen, kolonies van zich als 1 geheel opstellende eencelligen. Grappig vind ik dat, dat je jezelf kunt beschouwen als een kolonie samenwerkende bacteriën. [zie nawoord-4]
Meercelligen, dat zijn bijvoorbeeld van die langwerpige gevallen met een opening van voren (de roeperd) en een opening van achteren (de poeperd); een lange keten gespierde ringetjes die zich voortbewegen kon door zich in en uit te stulpen. Van top tot teen een worm, ziedaar een verre voorouder van ons. Later kwamen er wormen die er voor kozen om zich voort te bewegen door zijwaarts te zwabberen. Voor hun was het handig om zich niet meer in en uit te kunnen stulpen. Ze kregen een sterke buigzame staaf die door hun hele lijf liep, de ruggegraat -- en de worm was vis geworden. En ooit, veel later, is er een vis op het droge geklommen om daar het bestaan van een amfibie te gaan leiden.
Het staat er zo makkelijk, terwijl het juist erg lang heeft geduurd allemaal. De oudst bekende fossiele bacterie is meer dan 35oo miljoen jaar oud (de aarde zelf trouwens zo'n 4600 miljoen jaar -- 4,6 gigajaar). De eerste vis-op-het-land, dat was zo'n 350 miljoen jaar geleden. Dat is dus pas geleden als je het vergelijkt met die bacterie.
Omdat ik de evolutie in onze richting schets lijkt het net alsof er een plan achter heeft gezeten. Terwijl evolutie gewoon alle kanten op gaat, soms zelfs 'terug'. Die worm-met-ruggegraat bijvoorbeeld heeft ook afstammelingen die als larf wel ordentelijk bewegen, maar die als volwassenen aan de grond vastzitten. Ze zijn dat lastige grote lijf kwijt en wat overblijft is niets meer dan een zak -- ze heten dan ook zakpijpen. Van binnen hebben ze nog een piepklein staafje/ruggegraatje dat nergens meer toe dient, want lopen of zwemmen kunnen ze totaal niet. Zo'n zak is dus, vanwege dat staafje, meer familie van ons dan een kever, aan wie we allerlei herkenbaars bespeuren (dijen, knieën, voeten enzo), wat we bij de zak niet zien. Toch heeft die zak niet een of andere kans gemist. Die ontdekte ergens een boel eten en gezien het huidige aantal zakpijpen was dat een prima ontdekking. Geen sprake van 'terug'.
Voor alle levende wezens geldt dat ze graag botsen met stofjes die ze lekker vinden. Uit die stofjes halen ze energie. Om te groeien, om te bewegen. Voor de lachspieren. En voor de kringspieren. Leven is 1 groot vreet- en poepgebeuren. Overigens kan je ook van niet-voortplantende materie iets dergelijks zeggen: atomen eten elektronen en poepen fotonen uit. Maar het verschil is dat levende wezens vergeleken met dode materie extra vreetzaam en extra poeperig zijn. (Wat gebeurt er met al die uitwerpselen? Die eet je weer op. Niet rechtstreeks, maar op de lange duur wel degelijk. In de appel die je vandaag gegeten hebt zat zeer waarschijnlijk een atoom uit de laatste drol van de laatste Neanderthaler.)
De draad weer oppakkend: zoogdieren zijn ontstaan uit reptielen die ontstaan zijn uit amfibieën die, zoals ik al zei, landvissen zijn. Zoogdieren, kleintjes, ratjes, bestonden een paar honderd miljoen jaar geleden al, in de tijd van de dinosaurussen. Maar ze evolueerden niet zo, blijkbaar zaten de dinoos ze in de weg. (Hoe dan? Daar heb je weer zo'n lastige oorzakelijke puzzel.) Toen echter stierven plotseling klabbam de dinosaurussen uit en konden de zoogdieren allerlei voedsel ontdekken. Over dat plotselinge uitsterven, 65 miljoen jaar geleden (65 megajaar), bestaan veel theorieën. Mijn persoonlijke voorkeur heeftde theorie dat er een ramp gebeurd is die de chemische stand van zaken op aarde veranderde. Sommige groepen levende wezens waren daar allergisch voor (dinoos bijvoorbeeld) en andere niet (krokodillen, zoogdieren). De zoogdieren zijn vervolgens geëvolueerd tot de (vooralsnog) efficiëntste landdieren. En eveneens tot de grootste zeedieren: de blauwe vinvis is het zwaarste dier dat ooit geleefd heeft, 150 duizend kilo beest.
Laat ik het niet te gedetailleerd vertellen en met een sneltreinvaart verder gaan met de evolutie van de mens. (Waaruit zijn sneltreinen eigenlijk geëvolueerd?) Mensen zijn dieren, samen met de kwallen. Mensen zijn staafruggigen, samen met de zakpijpen. Mensen zijn gewerveld, samen met de schildpadden. Mensen zijn zoogdieren. (Althans de vrouwen. Wat mannen zijn is me niet zo duidelijk, maar zogen doen ze niet. Ik denk dat degeen die 'zoogdier' bedacht eigenlijk 'zuigdier' bedoeld heeft.) Zoogdier zijn we samen met kangoeroes en huis-tuin-en-keuken-ratten. Mensen zijn apen. Dat wil zeggen: in bomen levende of daaruit op de grond gevallen wezens met platte nagels in plaats van klauwen. Mensen zijn mensapen. Zo'n 20 miljoen jaar geleden vonden sommige apen uit dat je aan takken kon gaan hangen in plaats van er overheen te lopen. Dan kan je dichter bij het eind van een tak komen en juist daar hangen de meeste vruchten. In de zon.
In de loop van die 20 miljoen jaar zijn eerst de siamangs en gibbons (die snelle hangakrobaten) hun eigen weg ingeslagen. Vervolgens de orang utan (een bedachtzame hangakrobaat). Daarna de gorilla, en tenslotte de chimpansee en de bonobo. Zes miljoen jaar geleden? Hoe lang het precies geleden is doet er niet toe. In ieder geval zijn sinds het afsplitsen van de chimpansees allerlei 'menselijkheden' ontstaan. Het rechtop lopen, de grote hersenpannen, de haaruitval. Eveneens uitgevonden zijn de blauwe nagels (moet je maar geen werktuigen gebruiken), en de ziekenhuizen ter behandeling van de gevolgen van velerlei technische en ideologische ongelukken. Een kleine 4 miljoen jaar geleden werd er al erg goed op twee benen gelopen, er zijn namelijk prachtige fossiele voetafdrukken gevonden. De mensachtigen van die tijd hadden iets langere armen dan wij, ze konden wat beter in de bomen klimmen. En ze hadden nauwelijks grotere hersenen dan een bonobo of chimp.
OVER RECHTOPLOPEN EN HANDIGE HANDEN
Rond het rechtop gaan lopen liggen er nogal wat vragen, waar ik even bij stil wil staan.
De eerste vraag is waarom onze voorouders destijds de bomen uit zijn gegaan. Omdat daar eten te vinden was natuurlijk. Een tweede vraag is waar ter wereld ze rechtop zijn gaan lopen. In het oerwoud, op de savanne, in het grensgebied daartussen, of in moerassen? In ieder geval onder de bomen -- en of een minder dooddoenerig antwoord mogelijk is is maar de vraag. Daarom over naar de derde vraag: hoe zijn die mensen rechtop gaan lopen? Er wordt weleens gedacht dat er tijdens de overgang naar het op twee benen lopen gestrompeld werd. Dat lijkt me onzin, want dat zou betekenen dat je ook nu allerlei dieren om je heen zou kunnen zien die halfweg tussen twee gunstige eigenschappen zitten en daarom, volgens die gedachtengang, aan het klungelen zijn. Dit soort klungelen bestaat niet, punt uit. Of andersom gezegd: alle stapjes richting op twee poten lopen moeten onschadelijk zijn geweest. Daarmee beweer ik echter niet dat het op twee benen gaan lopen alleen maar gunstige effecten heeft gehad. Wij zijn bijvoorbeeld nogal langzaam vergeleken met allerlei andere zoogdieren. Het kan dus zijn dat onze loopsnelheid (althans die van onze voorouders) gedaald is in de periode van het op twee benen gaan lopen. Maar het nadelige effect daarvan kan geheel wegvallen tegen bijvoorbeeld het gunstige effect van het op twee benen beter om je heen kunnen kijken zodat je roofdieren eerder op kunt merken. Oftewel: als je alle effecten van het rechtop gaan lopen samen neemt, zal de uitkomst moeten zijn dat er prima mee te leven viel. Het is overigens de vraag of de topsnelheid gedaald is vanwege het rechtop lopen. Wij, de huidige mensen, lopen niet zo snel doordat onze strottehoofden niet zo goed zijn in het veel lucht inademen. Onze strottehoofden zijn namelijk gespecialiseerd in praten -- een veel latere uitvinding dan het rechtop lopen. Het is daarom goed mogelijk dat er destijds enorm snel op twee benen is gerend.
Even een tussendoortje: waarom zijn mensen zo kaal? Ik vermoed dat het met dat rechtop lopen te maken heeft. Voor het snel op twee poten lopen is een andere bekkenbouw gunstig dan voor het snel op vier benen lopen. Er zal daarom een (niet-strompelende) tussenfase geweest zijn met een niet zo gunstige bekkenbouw, waarbij 'niet-zo-gunstig' slaat op dat het lopen en hollen vrij veel energie kostte. (Dat geeft natuurlijk niet, wanneer je het maar lang genoeg uithoudt om een boom te bereiken waar je in kan klimmen om aan een leeuw te ontkomen.) Wanneer iets veel energie kost geeft dat veel afvalwarmte; die raak je niet gemakkelijk kwijt als je een vacht hebt -- en dus was kaal worden een van de mogelijkheden om die warmte niettemin kwijt te raken. Er had ook een andere manier gevonden kunnen zijn om warmte-overschotten kwijt te raken, maar het verliezen van de vacht kan gewoon de eerste de beste 'poging' zijn geweest.
Bedenk hierbij dat op twee benen lopen nieuw was, een geheel nieuwe berg voedsel bereikbaar had gemaakt. In zo'n nieuwe situatie gaat evolutie snel (volgens mij), en er zal daarom in korte tijd een voor het op twee benen lopen geschikte bekkenbouw zijn ontstaan. Tijdens het evolueren van het bekken was echter onvoorzien ook de vacht verdwenen, terwijl zo'n vacht best prettig is, want die houdt goed de kou van buiten buiten. Dus krijg je het, kaal zijnde, gauw koud en de oplossing daarvoor was dat we een veel dikkere onderhuidse vetlaag hebben gekregen dan een chimpansee. Maar vet houdt de afvalwarmte weer binnen..., dus moest het aantal zweetklieren enorm veel groter worden. (Voordeel van kaal+vet+zweten is dat je de warmtehuishouding beter zelf regelen kunt dan met een vacht. Maar nadeel is dat je meer last hebt van regenwater (haren houden dat van de huid weg) en we verliezen met zweten veel zouten. Chimpansees vinden dat dom van ons.) Had dat nou niet simpeler gekund? Vast wel. Maar slechts wat gebeurd is is gebeurd; en als maar een enkel evolutiestapje overgeslagen was (meer zweetkliertjes maken bijvoorbeeld) dan zou het allemaal hebben kunnen mislukken. Dan waren wij er niet gekomen.
Wanneer mijn verhaal houdbaar is dan moeten alle reconstructietekeningen van onze rechtoplopende voorouders kale wezens tonen -- uitgezonderd de tekeningen die de voorouders uitbeelden uit de korte tijd dat de evolutie nog heel hard bezig was met het uitvinden van het energiebewust op twee poten lopen.
Nu weer terug naar het rechtoplopen zelf. Na de vraag waarom onze voorouders de bomen uitgingen, en de vragen hoe en waar ze op twee benen gingen lopen komt nu de vraag waarom ze zo gingen lopen. Rechtopstaand kan je verder om je heen kijken. Maar dat heeft niets met mijn waarom-vraag te maken, want rechtop hollen volgt daar helemaal niet uit. Waarom deden ze het dan? Zomaar? Dat kan. Het kan echter ook zijn dat ze rechtop moesten gaan lopen omdat ze hun handen ergens voor nodig hadden. Bijvoorbeeld: ze liepen een stukje weg van hun boom, graaiden wat eten van de grond en holden vervolgens met volle handen terug om in de boom ongestoord te gaan zitten schranzen.
Wanneer bovenstaande klopt dan deden onze voorouders die rechtop gingen lopen met hun handen wat ze altijd al hadden gedaan: eten pakken, zodat het waarom van het rechtop lopen alleen maar zit in dat ze het eten-pakken niet meer in de bomen deden. Waaruit dan weer volgt dat de evolutie van een goed geconstrueerde loopachterpoot kenmerkend moet zijn geweest voor de begintijd van het rechtoplopen, en dat de hand in die tijd vrijwel niet veranderde. En later, toen ze eenmaal goed rechtop liepen, hadden ze onvoorzien geen vacht meer waar de jonkies zich aan vast konden houden, zodat die gedragen moesten worden -- waardoor de handen nodiger waren dan ooit. Je hebt natuurlijk wel heel handige handen nodig, wanneer je zowel jonge dieren wilt dragen als een hoop voedsel. (Bij een hardlopende chimp moet een jong ook al met een hand ondersteund worden; chimps zijn eigenlijk driebenig, niet vierbenig.) En wat gebeurde er toen? Niks. Ja, echt, ik denk dat er toen heel lang niks is gebeurd. Ze leefden zoals voorheen: ofwel ze liepen en ze hadden daarbij hun handen vol met kinderen of voedsel, ofwel ze luierden. Ze hadden dus hun handen ongeveer net zo vaak vrij als de (mens)apen, en ik zie daarom niet waarom de evolutie van de hand vast zou zitten aan de evolutie van het rechtoplopen, zoals vaak wordt gesteld.
Pas met het onvoorzien ontdekken van een speciale nieuwsgierigheid-voor-de-hand, 'knutselzucht', pas toen ging er weer veel geëvolueerd worden. Toen zijn de hersens flink groter geworden -- omdat namelijk iedere vergroting van de hersens het onthouden van een nieuw gebruik van de handen mogelijk maakte. Ik moet hier even bij vermelden dat de mensachtigen in (minstens) twee takken gesplitst waren. Ze liepen allebei even rechtop, hadden even handige handen, waren even kaal (volgens mij) en toch hebben die anderen, van de australopithecus-tak, niet zulke grote hersenen gekregen. Waarom zijn zij niet op het idee gekomen om mens te worden? Omdat ze allerlei problemen voorzagen? Daar zit wat in. Maar in werkelijkheid zullen ze waarschijnlijk domweg gewoon andere bezigheden voor hun hoofd en/of handen ontdekt hebben. Ongeveer 1 miljoen jaar geleden zijn ze uitgestorven, nadat ze zeer lang tegelijk met de mensentak hadden geleefd: 1, 2 of nog meer miljoenen jaren. Dat wil dus zeggen dat ze lange tijd volop te eten hebben gehad. Evenals hun verwanten. (Dat zijn 'wij'.)
KIES
Zijn grote hersenen niet altijd gunstig? Nee, want anders hadden alledieren ze. En planten ook. Wanneer je een lichaamsdeel hebt maar het niet gebruikt dan verdwijnt het weer, waarna het geen energie meer gebruikt, en niet ziek kan worden. Kortom: er zijn doorlopend bij alle diersoorten individuen met net iets meer hersens dan de rest. Maar zonder een manier van leven waarin die hersenen van nut zijn volgt er helemaal geen evolutie richting meer hersenen. Misschien is er ooit zelfs een op twee benen lopende dinosaurus geweest die zomaar ineens precies zulk gebouwde hersenen had als de onze. Alleen zaten die hersenen in een kies, en die dino zag dat als een akelig gezwel. De kies viel uit. Weg hersens...
Goed rechtop kunnen lopen volgde, beweerde ik, op het ontdekken van rechtoplopen als mogelijkheid. Grote hersenen volgden, beweer ik hierboven, op het ontdekken van de mogelijkheid om de handen voor veel meer te gebruiken dan waar ze voorheen voor gebruikt waren. Het kan natuurlijk zijn dat ik er flink naast zit want die hersenen kunnen ook voor allerlei andere dingen nodig zijn geweest. Mensapen eten voornamelijk fruit en hun grote hersenen hebben ze hard nodig om te kunnen bijhouden wanneer welk fruit waar rijp is. Ze hebben een verbluffend goede landkaart in hun hoofd om steeds rijp fruit te kunnen vinden -- en hun hoofd is dus zo groot omdat het echt zo groot moet zijn. Zijn bij mensachtigen de hersenen groter geworden omdat ze een manier van eten zoeken uitvonden waarbij je nog meer denkwerk moet doen dan de mensapen?
Het zou ook nog kunnen zijn dat de mensachtigen een ontdekking op sociaal gebied hebben gedaan waar grote hersenen bij van nut waren. (Fossiele groepsprosessen worden echter zelden gevonden -- daarom zit er in theorieën over de evolutie van samenleefgedrag nog veel meer giswerk dan in theorieën over de evolutie van lichaamsbouw.) Wanneer je in een groep leeft en wilt kunnen begrijpen wat de anderen doen, dan is daar een hoop voor nodig. Je moet goed de taal van die anderen kunnen verstaan, en niet alleen hun geluidentaal, maar ook hun lichaamstaal. Mensen hebben, voorzover mij bekend, meer gezichtsspiertjes dan andere apen, waardoor ze veel meer gezichtsuitdrukkingen kunnen vertonen dan (mens)apen die er weer meer vertonen dan halfapen die er weer meer dan egels vertonen, die... Om maar te zwijgen over zakpijpen. Hoe lang zouden onze gezichtstaalmogelijkheden al bestaan, hoe lang wordt er al goed op elkaar gelet? (En sinds hoe kort gebruiken mensen die gezichtstaal nog maar zeer gedeeltelijk, afgezien dan van de hele jongen mensen?) Er zal een of andere sociale uitvinding moeten zijn gedaan, anders ontstaan er niet zomaar meer gezichtsspiertjes. Maar of dat de uitvinding was die de hersengroei in gang zette? Ik weet niet hoe er te kiezen valt uit alle verklaringen voor de hersengroei.
GESLACHT
Iets anders. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor het feit dat mensenmannetjes gemiddeld iets groter en sterker zijn dan mensenvrouwtjes. Het zou natuurlijk eenvoudigweg een erfenis kunnen zijn van de tijd dat we nog afrikaanse mensapen waren. Bij de chimpansee en de gorilla zijn mannetjes zwaarder gebouwd dan vrouwtjes, evenals bij de aziatische orang utan. Bij de eveneens aziatische gibbons trouwens niet, en bij de afrikaanse bonobo een beetje.
De gorilla- en chimpanseemannetjes gebruiken hun grote kracht bij gedrag dat bij mensen niet strikt noodzakelijk is. Mensen hoeven namelijk hun handjes niet te laten wapperen om een rangorde/hiërarchie duidelijk te maken -- mensen kunnen hiërarchieën zelfs geheel afschaffen. Als dus de wat grotere kracht van mensenmannetjes een erfenis is van dat verre rangordenende verleden dan is het een lege erfenis, dat wil zeggen, het sterker-zijn had net zo goed allang uitgestorven kunnen zijn.
Maar als het niet zo'n erfenis is? 'Mensenmannetjes zijn sterker omdat ze de mensenvrouwtjes moesten verdedigen. Die vrouwen waren niet zo snel ter been omdat ze de kinderen droegen.' Zo wordt wel beweerd. Maar als het de taak van vrouwen was om de kinderen te dragen (dat volgt nergens uit), dan zouden juist de vrouwen sterk geworden zijn. En dat beetje verdediging hielp natuurlijk niet tegen een leeuw. Vanwege dit alles komt mijn duim met een heel eenvoudige verklaring voor de sterkte van mensenmannetjes: zij waren het die de wat oudere kinderen droegen, terwijl vrouwen de zuigelingen droegen. In noodsituaties kon dan iedereen er met dezelfde snelheid vandoor. Nietwaar?! Nu ik het toch al over de geslachten heb: er worden vaak pogingen gedaan om allerlei huidig rolgedrag van vrouwen en mannen uit de evolutie af te leiden. Zoals het ontstaan van het gezin, het ontstaan van dat de man de kost verdient, het ontstaan van de mannenneiging om 'vreemd te gaan'. Nu kan je slechts dat rolgedrag uit de evolutie verklaren wat werkelijk overal op de wereld voorkomt, slechts dan kan het aangeboren zijn. Ik heb echter geen rolpatronen kunnen vinden waar geen uitzonderingen op bestaan. Helaas verhindert dat niet de mogelijkheid dat mensen theorieën maken waar hun vooroordelen uit rollen -- je kunt aan mijn verklaring van de sterkte van mensenmannen kunnen zien hoe gemakkelijk het is iets te verzinnen waarvan het niet achterhaalbaar is of het nu wel of niet echt hout snijdt. [zie nawoord-5]
Ik was met mijn schets van onze evolutie gebleven bij het gaan groeien van de hersenpan doordat knutselzucht was ontstaan. Het kunnen onthouden van sommige knutselarijen kan heel nuttig zijn. Denk aan het nut van de uitvinding van de graafstok: in droge streken kan er onder de grond wel tien keer zo veel eetbare energie te vinden zijn als boven de grond. De uitvinding van de graafstok, en ook die van het gebruik van vuur, is waarschijnlijk door Homo erectus gedaan (dat is dan ergens tussen anderhalf en een half miljoen jaar geleden). Maar de geschiedenis van dit soort uitvindingen (sneltreinen zijn trouwens geëvolueerd uit kinderwagens) is niet waar het hier om gaat, omdat de uitvindingen zelf niet tot evolutie leiden. En aangezien ik vanaf Homo erectus tot nu geen belangrijke evolutie meer zie (maar dat kan aan mij liggen) verlaat ik nu het 'er was eens'. Ik ga over tot de vraag: wat maakt de mens tot mens?
SPECIALITEITEN
We lopen op twee poten -- maar dat doen de kangoeroe en de struisvogel ook.
We maken werktuigen -- maar dat doen de chimpansee en enkele andere dieren af en toe ook.
We kweken eten -- maar mieren telen lekkere schimmels. En niet alle mensen telen.
We bouwen dorpen -- maar konijnen en termieten doen dat ook. En sommige mensen juist niet.
We hebben grote hersens -- maar olifanten nog grotere.
We gebruiken taal -- maar vogels en vele andere dieren zenden elkaar ook allerlei berichten door middel van geluidsklanken. (Wij schijnen trouwens een stuk beter/sneller te kunnen praten dan de neanderthalers. Zij echter konder beter slikken. De huidige mens is kampioen in het zich verslikken.)
Wij bedenken erg veel -- maar zelfs van eencelligen kan je niet aantonen dat ze weinig bedenken.
Maar wij hebben toch relatief grotere hersens dan andere apen? Klopt: de verhouding lichaamsgewicht/hersengewicht is bij ons duidelijk anders dan bij alle andere apen, hoewel onze hersenen verder gewoon apig van samenstelling zijn -- je zou kunnen zeggen dat wij de hersenen hebben van een aap van pakweg twee keer zo zwaar als wij. Daardoor hebben wij iets over, iets extraas. Zou je zo zeggen. Maar: mensen met een waterhoofd hebben soms veel minder hersenen dan het gemiddelde. Toch zijn er mensen met een waterhoofd die wat hun denkvermogen betreft niet te onderscheiden zijn van andere mensen, waaruit volgt dat je niets kan afleiden uit het gewicht van hersenen.
PAN
De opsomming hierboven kan nog veel langer gemaakt worden, zonder dat er echt wat uitkomt. Het lijkt mij het voor de hand liggendst om te concluderen dat er weinig unieks is te zien aan dat dier dat mens heet. We zijn weliswaar anders dan de anderen maar het is slechts een beetje meer van dit en een beetje meer van dat. En ook een beetje minder van zus en van zo. Mensen gebruiken/maken meer werktuigen, kweken vaker voedsel, gebruiken meer taal, voorzover ik weet. En de combinatie van dat alles komt bij anderen niet voor, als gevolg waarvan wij bijvoorbeeld de enigen zijn die kunnen schrijven.
En ook zijn mensen vasthoudender: we hebben een groter uithoudingsvermogen, niet vanwege betere spieren, longen of bloedvaten, nee, louter en alleen doordat wij doorgaan waar andere dieren op zouden houden. Wij kunnen lang vasthouden aan een of ander idee in onze kop (dus toch iets met onze hersenen!) ook al komen er allerlei vermoeidheidssignalen vanuit de spieren naar de hersenen. (Vasthoudendheid echter is niet zomaar een nuttige eigenschap. Neem nou oorlogen. Zonder vast te houden aan 'dit en dit bevel is gegeven' of 'dat en dat doel heiligt de middelen' is een oorlog onmogelijk. Bevelen geven en gehoorzamen is iets 'typisch menselijks', lijkt me zo. Maar omdat bevelen afwezig kunnen zijn, uitgebannen kunnen worden, en genegeerd kunnen worden, daarom kan er geen sprake zijn van een aangeboren bevelengevoeligheidscentrum in mensenhoofden. Waardoor dit soort vasthoudendheid niets met evolutie te maken heeft.) Ik kom steeds niet verder dan: we zijn zoals we zijn geëvolueerd (dat geldt voor ieder wezen trouwens). En we zijn nog steeds net als alle andere levende wezens doorlopend op zoek naar lekkere stofjes. Ons lijf is welbeschouwd niets meer dan een buizen- en kabelstelsel dat energiemoleculen en spiermoleculen bij elkaar kan brengen, zodat die met elkaar kunnen reageren. Via kabels ook komen er berichten in onze hersenen die er bijvoorbeeld op wijzen dat een bananenlichtdeeltje met het netvlies gebotst is, net zoals dat bij onze verwanten gebeurt.
De chemische gelijkenis met onze verwanten is trouwens verbluffend. Uiterlijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden soorten spitsmuizen verschillen chemisch vaak meer van elkaar dan chimpansees van ons. (Het verschil is echt heel klein. En het zou wel zo duidelijk zijn als het kleine chemische verschil net als bij die spitsmuizen in de biologisch-wetenschappelijke diernamen tot uitdrukking zou komen: Pan troglodytes (de chimpansee), Pan gorilla (in plaats van Gorilla gorilla), Pan pygmaeus (de orang), Pan paniscus (de bonobo). En dan wij: Pan obstinatus. 'De hardnekkige', in plaats van Homo sapiens, 'de wetende'. Of toch maar gewoon 'de tweebenige'?) [zie nawoord-6] Maar het kleine chemische verschil met onze naaste verwanten was blijkbaar genoeg voor het ontdekken van een enorme hoop mogelijkheden om aan voedsel te komen. Daardoor kan een vreselijk groot deel van het landoppervlak van de planeet Aarde door mensen worden bewoond. Hoe zal dat verder gaan? Nog meer land bewonen? Nog grotere hersenen? (De neanderthalers hadden overigens gemiddeld ietsje grotere.) Of stopt de evolutie omdat techniek en medische wetenschap steeds minder omstandigheden als 'te extreem' doen voelen? Dat vind ik allemaal niet zo van belang. Want zelfs als de biologische evolutie zou stoppen zouden we nog kunnen 'evolueren'. Filosofisch namelijk -- dat kan met de huidige-stand-van-mens al prachtig, daar hoeven geen betere hersenen voor te evolueren.
NAWOORD 2006
1 In het Engels betekent 'fit' zowel 'passen' (werkwoord) als 'gezond'. Ik vraag me af of die laatste betekenis ook al bestond in Darwins tijd of dat het juist door Darwin gekomen is dat bij 'passen' de betekenis 'gezond' is gegroeid.
2 In het stuk noem ik het aantal letters in het DNA. Intussen is het menselijk genoom ontrafeld en blijkt het aantal genen van een mens zo'n dertigduizend te bedragen. Verbazend weinig! Hoe dertigduizend genen in staat zijn om een mens te maken is me een raadsel.
3 Toen ik bovenstaande schreef had ik nog niets van Stephen Jay Gould gelezen. Ik had wel gehoord van zijn theorie over het 'punctuated equilibrium', die behelst dat evolutie met schokken gaat: soms snelle evolutie, maar meestal lange periodes met nauwelijks evolutie. Dat vond ik een interessante gedachte maar wat Gould er verder over zei leek me zowel te stringent als te weinig verklarend (isolement van eilandpopulaties en dergelijke). Er zelf over nadenkend leek het me dat logisch bezien het vinden van een lege nis het cruciale punt is dat tot snelle evolutie kan leiden. Dit 'doen van uitvindingen' kan veel verklaren, vind ik nog steeds: snelle geografische verbreiding (turkse tortel), veel ondersoorten in een groot gebied (gele kwikstaart), snelle evolutie gevolgd door langzame 'fijnafstelling', en dus een uiterst kleine kans op het vinden van 'missing links'.
Er wordt wel gesproken over de 'cambrische revolutie', de periode van vijfhonderd miljoen jaar geleden, het cambrium geheten, waarin 'ineens' allerlei gewervelde dieren onstaan, na een ontzettend lange periode van eenvoudiger bouwplannen. Ik zet 'ineens' tussen aanhalingstekens want ten eerste kan je aan de fossielen niet zien of de ontwikkeling in een eeuw of in tien miljoen jaar gegaan is (op 500.000.000 is 10.000.000 een meetfoutje van niks), ten tweede bestaat er geen andere evolutie dan 'ineens'! Dus, ten derde, is er geen sprake van een cambrische 'revolutie' waarin meerdere nieuwe bouwplannen ontstonden. Het zou juist opvallend zijn als er maar een enkel nieuw bouwplan evolueerde na het vinden van een grote nieuwe nis.
Gould hamerde op de niet-geleidelijkheid van evolutie. Dat idee heeft toch nog te weinig ingang gevonden, als ik afga op krantenberichten over fossielen en evolutie. Is er weer een nieuw mensachtig fossiel gevonden dat tot een reconstructietekening leidt, dan kijk ik meteen naar de harigheid. Het ligt logisch bezien helemaal niet voor de hand dat tweebenigheid zich snel ontwikkelde (er zijn geen missing links bekend), terwijl de ontharing geleidelijk ging. Helaas zijn er geen huidfossielen om hier iets aan te tonen.
4 In het stuk noem ik ook de theorie dat de ingewikkelder eencelligen ontstaan zijn uit symbiose van eenvoudiger eencelligen, en dat meercelligen ontstonden uit symbiose van eencelligen. Lynn Margulis heeft dat idee heel erg op de kaart gezet (of helpen zetten), vrijwel niemand twijfelt er meer aan. Zij is intussen verder gegaan, maar als je het mij vraagt wordt het nogal vaag als je, zoals zij doet, de symbiose als drijvende kracht in evolutie wilt zien. Strikt genomen hoeft maar op twee momenten de stap van symbiose te zijn gezet, wat rijkelijk kort is op vier miljard jaar.
5 Mijn hypothese dat mannen sterker zijn omdat ze de kleuters droegen terwijl de vrouwen de zuigelingen droegen, is nogal manvriendelijk (zeker voor mijn doen). Er is intussen ook de theorie van Richard Wrangham dat krachtsverschillen binnen een soort altijd betekenen dat er geweld binnen de soort is. Lees zijn boek 'Agressieve mannetjes' en vorm je gedachtes erover. Doe dat dan ook met het laatste boek van Frans de Waal: 'De aap in ons'. Hoe het ook zij, er is een hoop agressie uit de evolutie gerold maar er zijn ook grote hersenen uitgerold waarmee mensen keuzes kunnen maken om aangeborenheden te overstijgen. Kiezen om in een auto te zitten kan men ook, en autorijden is met zekerheid niet aangeboren.
6 Ik ben na het schrijven van dit stuk meerdere betogen tegengekomen die behelsden dat de Latijnse namen van de mens en mensapen veranderd moeten worden. Dat chimp, bonobo, gorilla en orang samen als familie pongidae benoemd worden mag volgens de regels van de wetenschappelijke naamgeving niet eens. Of de mens moet bij de pongidae, of de soorten zijn allemaal aparte families. Of nog iets anders.
7 De Waal schrijft veel over de bonobo's, de chimpanseesoort waar de mannetjes het niet voor het vertellen hebben. Bij bonobo's wordt het geweld omzeild doordat de vrouwtjes steevast gezamenlijk ertegen optreden. Lijkt me geen slechte oplossing voor de soort mens. Komop dames.
8 Het ontstaan van leven is nog onverklaard, vooral natuurlijk doordat de eerste moleculaire fases geen fossielen achtergelaten hebben. Volgens sommigen zou het bestaan van de aarde te kort zijn om de hele evolutie van niets tot (ondermeer) ons te kunnen bevatten. Maar als je het idee van geleidelijkheid loslaat ziet het er heel anders uit. Dan moet je concluderen dat wat we nu aan levensvormen zien is gevormd in pakweg tien procent van de tijd dat de aarde bestaat, terwijl er negentig procent van de tijd weinig gebeurde. Blijkbaar gaat evolutie zo snel. En dat zal ook wel gegolden hebben tijdens de eerste moleculairte fases. Tijd zat, exotische hypotheses zijn niet nodig.
|
|